De weg van Aswoensdag naar Pasen

Aswoensdag is het begin van een weg van veertig dagen die ons bij het Paasmysterie zal brengen.

Doorheen de eeuwen heeft de Kerk dit traject beschouwd als een tijd van geloof en bekering voor catechumenen op weg naar het doopsel, maar geleidelijk aan werden alle gelovigen uitgenodigd deze weg van geestelijke vernieuwing te gaan, om hun leven steeds meer in overeenstemming te brengen met dat van Christus. Zo wordt de tijd die aan Pasen voorafgaat een tijd van innerlijke verandering.

De veertigdagentijd

De Kerk noemt deze periode ‘de veertigdagentijd’, met een duidelijke verwijzing naar de Schrift, waarbij het symbolische getal 40 verwijst naar de meest markante punten van de geloofservaring van het Godsvolk. Het verwijst naar geduldige volharding, beproeving en gerijpte beslissingen. We zien dit getal herhaaldelijk opduiken in de geschiedenis van Noach (de zondvloed), vervolgens bij Mozes op de berg Sinaï en tijdens de veertig jaren dat het volk optrok door de woestijn naar het beloofde land, dan weer veertig dagen voor Elia om God te ontmoeten op de berg Horeb, veertig dagen boetedoening voor de inwoners van Ninive. Veertig jaar is ook het getal regeringsjaren van de drie eerste koningen van Israël: Saul, David en Salomo. Ook de psalmist brengt in psalm 95 de bijbelse tocht van 40 jaar in herinnering. Ten slotte zien we in het Nieuwe Verbond hoe Jezus in deze traditie van ‘veertig’ zich in de woestijn voorbereidt op zijn zending. Zijn bekoringen herinneren aan die van het joodse volk en wederom 40 dagen onderricht de Heer zijn leerlingen vooraleer naar de Vader terug te keren en de Heilige Geest te zenden. De liturgie van de vasten wil aldus in het licht van deze lange Bijbelse ervaring de waarde van deze symbolische periode van veertig dagen bestendigen en actualiseren in navolging van Jezus.

Een tweeslachtige tijd

Deze tijd is een tijd van bijzondere Godsnabijheid, maar ook van innerlijke strijd en bekoring. Dit is ook eigen aan de Kerk en aan elke christen afzonderlijk, die door de woestijn van de wereld en de geschiedenis gaat. In de woestijn hebben we als gelovigen zeker de gelegenheid een diepe Godservaring op te doen die ons sterkt, maar er is ook het negatieve aspect van de werkelijkheid die ons omgeeft, van een cultuur die de mens opsluit in een materialistische horizon van het bestaan en die ons iedere verwijzing naar het transcendente ontneemt. Toch kan deze veertigdaagse woestijntijd ons evenzeer omvormen in een tijd van genade omdat wij de zekerheid hebben dat God uit de hardste steen levend water kan doen ontspringen dat ons laaft en vernieuwt.

In zak en as

Om te tonen dat ze bereid zijn deze veertigdaagse woestijntocht te beginnen, lieten christenen vanouds hun hoofden met as bestrooien. Dit gebruik verklaart meteen de naam ‘Aswoensdag’. Later werd dit ritueel vereenvoudigd tot het geven van een askruisje. De coronatijd brengt ons echter terug tot het oorspronkelijke ritueel waarbij de priester, zonder de persoon aan te raken, as strooit over het hoofd van de boeteling. Met dat aloude ritueel heeft de Kerk, aan het begin van de lente, vroeg christelijke gebruiken willen kerstenen. We denken hier aan de voorjaarsvuren om de winter te verbranden waarbij de as op de akker werd uitgestrooid om de vruchtbaarheid van de gewassen te bevorderen.

As strooien over het hoofd is een teken van verslagenheid om het eigen falen, vandaar ‘in zak en as zitten’. Deze uitdrukking wordt nog steeds gebruikt als mensen zich geen raad meer weten. Ze heeft ook goede Bijbelse wortels. 

We lezen in het Oude Testament dat als mensen rouwen, ze in jutezakkenkleding gaan zitten en zich met as bestrooien en net als Abraham (Gn 18, 27) erkennen “stof en as te zijn”. Ook de middeleeuwse mystica Hildegard von Bingen noemt zichzelf “een zwakke mens, van as tot as, van leem tot leem”. In onze tijd waarin veel mensen denken dat alles maakbaar is en zichzelf als god wanen, roept de as ons in herinnering dat we vergankelijk zijn: “Mens, gedenk dat gij stof zijt, en tot het stof der aarde wederkeert.” (Gn 3, 19) Alles gaat voorbij. God alleen blijft. “Bekeer u en open uw hart voor het Evangelie.” (Mc 1, 15) Kom tot innerlijke verandering en heb oog voor waar het in het leven echt om gaat. Het wordt een tijd van “ontmaskering”. In deze coronatijd weten we beter dan ooit, dat dit een bevrijding betekent.

Dit groeiproces van bevrijding en vruchtbaarheid wordt stilaan een ingehouden vreugde die, door de liturgie als pedagogische moeder, op subtiele wijze wordt vertolkt door het weglaten van het ‘alleluia’. Sluimerend als een in de grond verborgen krokus, zal het tijdens de paasnacht ontspringen als een frisse paasbloem en met een jubelende toon de verrezen Heer aankondigen in het evangelie.

Vasten – bidden – delen

Vanuit het evangelie van Aswoensdag worden ons daarvoor drie remedies aangeprezen: lichamelijk vasten, bidden en broederlijk delen. Het vasten is heilzaam, ook voor ons lichaam en maakt ons tegelijk een beetje los van de dingen die ons gemakkelijk verslaven. Door er een tijdje afstand van te nemen, ontdekken we weer dat ze gave van God zijn en kan onze vrijwillige lichamelijke honger, onze honger naar God wat aanscherpen. Dat maakt ons dan meteen klaar om te bidden en ons zoals Mozes in het brandend braambos neer te buigen voor de Heer; want in het gebed ontdekt de mens de kern van zijn bestaan. Er gaat nu voor hem een nieuwe wijde wereld open waardoor hij ook meer zorg gaat dragen voor de gaafheid van de schepping, maar bovenal nog voor alle mensenkinderen die ook Gods kinderen zijn en dat helpt ons dan weer broederlijk te delen. Zo voltrekt zich de ‘metanoia’, de innerlijke verandering, de geboorte van een nieuwe mens van binnenuit en dat is Pasen: opstaan en verrijzen. Dat is ook de hemel: de plaats waar niemand nog een masker draagt, want men heeft er genoeg aan het heilig Aanschijn, het open gelaat van God. 

Francis Hildebrand Vandermaelen, katholiek priester en archimandriet

Bron: Kerknet.be