donderdag in week 6 door het jaar

Uit de brief van Jakobus 2, 1-9

Geloven in Christus sluit volgens Jakobus partijdigheid uit. Het sluit eveneens bezorgdheid voor de arme in. Rijken en welgestelden met eerbied en achting benaderen en armen aan hun lot overlaten of zelfs verachten, is in strijd met het evangelie. Bedenken wij daarbij dat God de armen heeft uitverkoren om rijk te zijn in hun geloof.

Broeders en zusters,
het geloof in Jezus Christus, onze glorierijke Heer, staat niet toe dat u mensen voortrekt op grond van uiterlijkheden. Stel dat uw samenkomst wordt bezocht door iemand die prachtige kleren en gouden ringen draagt, en tegelijkertijd door een arme in vodden. Als u dan de eerste met alle zorg omringt en tegen hem zegt: ‘Neemt u plaats, hier zit u goed,’ terwijl u tegen de tweede zegt: ‘Blijf maar staan, of ga daar maar bij mijn voetenbank op de grond zitten,’ meet u dan niet met twee maten? Dan wordt uw oordeel toch door verkeerde overwegingen bepaald?
Luister, geliefde broeders en zusters: heeft God niet juist hen die naar wereldse maatstaven arm zijn, uitgekozen om rijk te zijn door het geloof en deel te krijgen aan het koninkrijk dat Hij heeft beloofd aan wie Hem liefhebben? Maar u behandelt arme mensen met minachting. Zijn het dan niet de rijken die u onderdrukken en u voor de rechter slepen? Zijn zij het niet die de voortreffelijke naam die over u is uitgesproken, door het slijk halen? Wanneer u echter het koninklijke gebod volbrengt dat de Schrift geeft: ‘Heb uw naaste lief als uzelf,’ dan handelt u juist. Maar als u op uiterlijkheden afgaat, begaat u een zonde en bestempelt de wet u als overtreders. 


Psalm 34, 2-7

Refr.: Die roepen in nood, naar hen luistert de Heer.

De Heer wil ik prijzen, elk uur van de dag,
mijn mond is altijd vol van zijn lof.
Laat mijn leven een loflied zijn voor de Heer,
de nederigen zullen het met vreugde horen.

Roem met mij de grootheid van de Heer,
sluit u aan om zijn naam te verheffen.
Ik zocht de Heer en Hij gaf antwoord,
Hij heeft mij van alle angst bevrijd.

Wie naar Hem opzien, stralen van vreugde,
schaamte zal hun gezicht niet kleuren.
In mijn verdrukking riep ik tot de Heer,
Hij heeft geluisterd en mij uit de nood gered.


Alleluia. (Mt. 11, 25)
Ik loof U, Vader, Heer van hemel en aarde,
omdat u deze dingen
aan eenvoudige mensen hebt onthuld.
Alelluia.



Uit het evangelie volgens Marcus 8, 27-33

Na anderhalf jaar samenzijn, in het midden van zijn openbaar leven, vraagt Jezus wat men van Hem denkt. Petrus ziet in Hem meer dan een profeet. In naam van de twaalf belijdt hij dat Jezus de messias is. Maar als Jezus hen duidelijk maakt hoe zijn messias-zijn Hem zal brengen tot lijden en kruisdood, en tot verrijzenis, dan begrijpen ze het niet. Wie Christus wil volgen zal de weg van de Heer moeten gaan, zich laten omhelzen door de kruisgenade, om te kunnen delen in zijn verrijzenis.

Jezus vertrok met zijn leerlingen naar de dorpen in de buurt van Caesarea Filippi. Onderweg vroeg Hij aan zijn leerlingen: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?’ 
Ze antwoordden: ‘Johannes de Doper, en anderen zeggen Elia, en weer anderen zeggen dat U een van de profeten bent.’
Toen vroeg Hij hun: ‘En jullie, wie zeggen jullie dat Ik ben?’
Petrus antwoordde: ‘U bent de messias.’
Hij verbood hun uitdrukkelijk om met iemand hierover te spreken.

Hij begon hun te leren dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden en door de oudsten van het volk, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen zou worden, en dat Hij gedood zou worden, maar drie dagen later zou opstaan; Hij sprak hierover in alle openheid.
Toen nam Petrus Hem apart en begon Hem fel terecht te wijzen. 
Maar Hij draaide zich om, keek zijn leerlingen aan en wees Petrus streng terecht met de woorden: ‘Ga terug, Satan, achter Mij! Jij denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat mensen willen.’

Van Woord naar leven

In onze samenleving gebeuren prachtige dingen. Schitterende initiatieven tonen dat de mens tot veel goeds in staat is. God en mens zij gedankt!

Anderzijds kent onze samenleving ook een kant die hard is, en daarom blind maakt. Of je kan het ook omdraaien: onze samenleving kent een kant die blind is, en zich daardoor verhardt.

En vanuit de eerste lezing van vandaag denk ik dan aan de armen. Want laat ons eerlijk zijn: de armen worden niet altijd gezien als onze broeders en zusters. Misschien wel in onze voorbeden, of in vrome intenties, maar niet in de werkelijke concrete beleving, zich uitend in gemeenschapsvorming of mogelijke engagementen. De armen mogen er wel zijn, maar om nu te zeggen dat ze er werkelijk bij horen: nee, dat is niet. Ik weet wel, er mag niet veralgemeend worden. Maar om nu te zeggen dat de armen werkelijk een warme plaats in het midden van onze samenleving hebben… Ik denk het niet.

Ik wil niet negatief doen om negatief te doen, maar ik denk dat we gerust mogen stellen dat de armen vandaag heel vaak met een zekere minachting worden bekeken, als ze al het geluk hebben van gezien te worden.

Beeld je maar eens in dat je in hun plaats bent. Dat jij niet weet of je vanavond eten zult hebben voor je kinderen. Dat jij met enkele plasticzakken met wat spullen in een of ander station wacht in de hoop dat iemand je een paar centen toestopt of een warme koffie komt brengen. Dat jij met je kinderen op de ‘vlucht’ bent en steeds moet ervaren dat je door een groot deel van de bevolking niet welkom bent omdat ze in geen mis te verstane woorden en platte slogans kiezen voor het zogenaamde ‘eigen volk eerst’. En zo kunnen we nog lang doorgaan…
Interessante vraag is: Hoe zou je zelf in zo’n situaties behandeld willen worden?
Of om het met de woorden van Jezus zelf te zeggen: ‘Behandel anderen zoals je wilt dat ze jullie behandelen’ (Lc.6,31).

In de eerste lezing vandaag uit de brief van Jakobus lezen we: Stel dat uw samenkomst wordt bezocht door iemand die prachtige kleren en gouden ringen draagt, en tegelijkertijd door een arme in vodden. Als u dan de eerste met alle zorg omringt en tegen hem zegt: ‘Neemt u plaats, hier zit u goed,’ terwijl u tegen de tweede zegt: ‘Blijf maar staan, of ga daar maar bij mijn voetenbank op de grond zitten,’ meet u dan niet met twee maten?

“Het voorbeeld dat Jakobus geeft (en nu citeer ik Vincenzo Paglia, spiritueel raadgever van de gemeenschap Sant’Egidio) van de ereplaatsen die tijdens vieringen voor de armen gereserveerd moeten worden, geeft zeker de fysieke plaats aan die hun moet worden gegeven, maar vooral de plaats die de armen moeten hebben in ons hart. De armen zouden bevoorrechte plaatsen moeten krijgen in de christelijke gemeenschap, want God gaat ook zo te werk. Bovendien wijst Jakobus op het gemak waarmee de armen worden onderdrukt en uitgebuit. Als we hen niet verdedigen, lasteren we de naam van God, die hen tot zijn lievelingskinderen heeft uitverkoren en zich met hen vereenzelvigt, zoals we lezen bij Matteüs: ‘Ik verzeker jullie, alles wat je gedaan hebt voor een van de geringsten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor Mij gedaan’ (Mt.25,40). De armen vormen het hart van de Kerk. We moeten hen liefhebben als broers en zussen. In hen ontmoeten we Jezus.”
Einde citaat.

Ik denk dat het waar is. Wanneer we de armen in het hart van de Kerk plaatsen wordt de Kerk beeld van Christus, zoals de armen dat vanuit hun zijn ook zijn.

De armen liefhebben… Het zijn lastige perikopen uit de Schrift. Ze schuren. Maar ik zou zeggen: laat maar schuren. Het Woord mag schuren, mag lastig zijn.

Vraag is: Laten we het schuren toe zodat het vruchtbaar wordt, of kiezen we enkel die spieën van Gods taart die ons liggen of ons het gevoel geven vroom en goed bezig te zijn?

kris

Reageren of uitwisselen betreffende de overweging kan via de blog Van Woord naar leven.

Laten wij bidden

Vader,
mogen wij als Kerk de armen in het midden plaatsen. Mogen zij onze leermeesters worden in de liefde.
Door Christus, onze Broeder en Heer.
Amen.

 

De Bijbelteksten zijn ontleend aan de NBV21, © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap.
De korte inleidingen op de lezingen zijn ontleend aan het week- en zondagmissaal, door de benedictijnen van de Sint-Andriesabdij en de norbertijnen van de abdijen Averbode, Postel en Tongerlo, o.l.v. Jos Van Der Veken, uitgegeven bij Brepols-Licap, © Brepols 2007.