maandag in week 27 door het jaar

Uit het boek Jona 1, 1 – 2, 1-11

De profeet Jona is een beeld van het volk Israël dat uitgezonden werd om alle volken voor God te winnen. Jona weigerde en trachtte zich te ontdoen van zijn taak. Het volk sloot zich op in zelfgenoegzaamheid en schuwde contacten met anderen. Maar God grijpt in en brengt hen tot inzicht.

Eens richtte de Heer zich tot Jona, de zoon van Amittai: ‘Maak je gereed en ga naar Nineve, die grote stad, om haar aan te klagen, want het kwaad dat ze daar doen is ten hemel schreiend.’
En Jona maakte zich gereed, maar vluchtte naar Tarsis, weg van de Heer. Hij ging naar Jafo en vond er een schip met bestemming Tarsis. Hij betaalde de overtocht en ging aan boord om mee te varen naar Tarsis, weg van de Heer.
Maar de Heer wierp een hevige storm op de zee, en de zee werd zo wild dat het schip dreigde te breken. De zeelieden werden bang, en ieder riep tot zijn eigen god om hulp. Ook gooiden ze, om het gevaar af te wenden, de lading in zee. Maar Jona was in het ruim van het schip afgedaald, was daar gaan liggen en in een diepe slaap gevallen. De schipper ging naar hem toe en zei tegen hem: ‘Wat lig jij hier te slapen! Sta op, roep je God aan! Misschien dat hij zich om ons bekommert, zodat we niet vergaan.’
Intussen overlegden de zeelieden: ‘Laten we het lot werpen om te weten te komen wiens schuld het is dat deze ramp ons treft.’ Ze wierpen het lot, en het lot viel op Jona.
Toen zeiden ze tegen hem: ‘Vertel ons: Hoe komt het dat deze ramp ons treft? Wat doe je hier aan boord? Waar kom je vandaan? Uit welk land kom je? Bij welk volk hoor je?’
Jona antwoordde: ‘Ik ben een Hebreeër en ik vereer de Heer, de God van de hemel, de God die de zee en het land gemaakt heeft.’
De mannen werden doodsbang, en toen ze van hem hoorden dat hij was weggevlucht van de HEER, zeiden ze tegen hem: ‘Hoe heb je dat kunnen doen?’ En ze vroegen hem: ‘Wat moeten we met je doen, dat de zee ons met rust laat?’ Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.
Hij antwoordde: ‘Gooi me in zee, dan zal de zee jullie met rust laten. Want ik weet dat het mijn schuld is dat deze storm zo tegen jullie tekeergaat.’
Maar de mannen roeiden uit alle macht om weer aan land te komen; dat lukte hun echter niet, want de zee ging steeds onstuimiger tegen hen tekeer.
Toen riepen ze tot de Heer: ‘Ach Heer, laat ons toch niet vergaan als wij het leven van deze man opofferen. Reken het ons niet aan als hier een onschuldige sterft. U bent de Heer, al wat U wilt dat doet U!’
Toen tilden ze Jona op en gooiden hem in zee, en de woede van de zee bedaarde.
De mannen werden vervuld met bang ontzag voor de Heer. Ze brachten Hem een offer en deden Hem geloften.
De Heer liet Jona opslokken door een grote vis. Drie dagen en drie nachten zat Jona in de buik van de vis.
Toen begon hij in de buik van de vis tot de Heer, zijn God, te bidden: ‘In mijn nood roep ik de Heer aan en Hij antwoordt mij. Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp – U hoort mijn stem! U slingerde mij de diepte in, naar het hart van de zee. Door kolkend water ben ik omgeven, zwaar slaan uw golven over mij heen. Ik dacht: Verstoten ben ik, verbannen uit uw ogen. Maar eens zal ik opnieuw uw heilige tempel aanschouwen. Het water stijgt tot aan mijn lippen, muren van water storten op mij neer, zeewier om mijn hoofd verstikt mij. Ik zink tot de bodem, waar de bergen oprijzen, naar het rijk dat zijn grendels voorgoed achter mij sluit. Maar U trekt mij levend uit de dood omhoog, o Heer, mijn God! Nu mijn levensadem mij verlaat roep ik U aan, Heer, en mijn gebed komt tot U in uw heilige tempel. Zij die armzalige afgoden vereren, verlaten U, trouwe God. Maar ik zal mijn stem in dank verheffen en U offers brengen; mijn geloften los ik in. Het is de Heer die redt!’
Toen, op bevel van de Heer, spuwde de vis Jona uit op het land.

Jon. 2, 3 + 4 + 5 + 8

Refr.: De Heer antwoordt mij.

In mijn nood roep ik de Heer aan
en Hij antwoordt mij.
Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp;
U hoort mijn stem !

U slingerde mij de diepte in,
naar het hart van de zee.
Door kolkend water ben ik omgeven,
zwaar slaan uw golven over mij heen.

Ik dacht: Verstoten ben ik,
verbannen uit uw ogen.
Maar eens zal ik opnieuw
uw heilige tempel aanschouwen.

Nu mijn levensadem mij verlaat
roep ik U aan, Heer,
en mijn gebed komt tot U
in uw heilige tempel.

Uit het evangelie volgens Lucas 10, 25-37

De vraag van de wetgeleerde was ogenschijnlijk een zeer goede vraag: ‘Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’ Jezus beantwoordt de gestelde vraag met een wedervraag, die de eerste vraag terug opneemt en tegelijk verbetert. Wij zijn de naaste van een ander als wij met hem meevoelen en hem daadwerkelijk helpen met al onze middelen.

Er kwam een wetgeleerde die Jezus op de proef wilde stellen. Hij vroeg: ‘Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’
Jezus antwoordde: ‘Wat staat er in de wet geschreven? Wat leest u daar?’
De wetgeleerde antwoordde: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’
‘U hebt juist geantwoord,’ zei Jezus tegen hem. ‘Doe dat en u zult leven.’
Maar de wetgeleerde wilde zich rechtvaardigen en vroeg aan Jezus: ‘Wie is mijn naaste?’
Toen vertelde Jezus hem het volgende: ‘Er was eens iemand die van Jeruzalem naar Jericho reisde en onderweg werd overvallen door rovers, die hem zijn kleren uittrokken, hem mishandelden en hem daarna halfdood achterlieten. Toevallig kwam er een priester langs, maar toen hij het slachtoffer zag liggen, liep hij met een boog om hem heen. Er kwam ook een Leviet langs, maar bij het zien van het slachtoffer liep ook hij met een boog om hem heen. Een Samaritaan echter, die op reis was, kreeg medelijden toen hij hem zag liggen. Hij ging naar de gewonde man toe, goot olie en wijn over zijn wonden en verbond ze. Hij zette hem op zijn eigen rijdier en bracht hem naar een logement, waar hij voor hem zorgde. De volgende morgen gaf hij twee denarie aan de eigenaar en zei: “Zorg voor hem, en als u meer kosten moet maken, zal ik u die op mijn terugreis vergoeden.” Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?’
De wetgeleerde zei: ‘De man die medelijden met hem heeft getoond.’
Toen zei Jezus tegen hem: ‘Doet u dan voortaan net zo.’

Van Woord naar leven

Het verhaal dat Jezus vandaag vertelt is een moeilijk verteerbaar verhaal omdat we weten en ervaren dat we vaak met een boog om één van de meest wezenlijke en meest noodzakelijke waarheden van het geloof heen lopen; dat geloven namelijk geen kwestie is van theorie, maar van praktijk, niet alleen van weten en kennen, maar vooral van  beleven en doen.

Het is niet de eerste en de enige keer dat Jezus daar de nadruk op legt. Als een rode draad loopt het door heel het evangelie. Het staat als duidelijke wegwijzer langsheen heel zijn levensweg vanaf Betlehem tot op de Calvarieberg. We kunnen er niet omheen, zelfs niet in een boog. ‘Niet zij die roepen: Heer, Heer, zullen het Rijk der hemelen binnengaan, maar zij die de wil doen van mijn Vader…’.
Het is ook de enige norm en maatstaf waarnaar we onszelf als gelovige mensen zullen oordelen of veroordelen; de keuzeknop, in onze eigen handen, tussen ‘Kom gezegenden van mijn Vader’ of ‘Ga weg van mij’. Ooit zal God ons niet met de catechismus overhoren, niet de tien geboden of onze geloofsbelijdenis, ook niet of we de hongerigen, de dorstigen, de zieken of de gevangenen hebben gezien, maar wel of we tegenover die mensen even warm van hart gereageerd hebben als die Samaritaan het deed op zijn weg van Jeruzalem naar Jericho.

Vandaag, op 4 oktober, vieren we Franciscus van Assisi. Sta me toe, vanuit het evangelie van vandaag, woorden van pater Bertus Bus (ofm.cap) aan te halen die spreekt over de ontmoeting tussen Franciscus en de melaatse, en wat dat voor hem betekend heeft.

Melaatsen… de Mid­del­eeuwen zijn er door gekleurd. Een vre­se­lijke ziekte. Je lichaam wordt gevoelloos, lichaams­de­len sterven af. En de stank die melaatsen ver­sprei­den is enorm. Fran­cis­cus ontmoet op zijn weg naar Assisi een melaatse man. Als hij in de ogen van die breek­ba­re man kijkt, ziet hij als in een flits zijn roe­ping: ‘Ik wil de Heer dienen in de meest broze mensen.’ Hij omhelst de melaatse als een vriend. En op het eind van zijn leven zal hij in zijn Gees­te­lijk Testa­ment schrijven: ‘Toen ik in zon­den leefde, vond ik het erg bitter melaatsen te zien. En de Heer zelf heeft mij tussen hen gebracht en ik heb hen barm­har­tig­heid bewezen. En toen ik bij hen weg­ging was. wat ik bitter vond voor mij, omge­slagen in zoet­heid naar ziel en lichaam.’

In de ogen van de geschon­den mens heeft Fran­cis­cus iets gezien van de lij­dende Heer. En sindsdien heeft hij zich radicaal georiënteerd op Jezus Christus. Later zal hij zijn broe­ders voor­hou­den naar de melaatsen te gaan en hen altijd op han­den te dragen. Maar de broe­ders zullen niet enkel dra­gers zijn van ándermans leed. Ze mogen even­zeer hun éigen hulp­be­hoe­vend­heid aan elkaar bekennen.

Daarom schrijft Fran­cis­cus in zijn Regel: ‘De een mag de ander gerust zijn nood ken­baar maken. En als iemand van hen ziek wordt, moeten de andere broe­ders hem dienen zoals zij zelf gediend zou­den willen wor­den.’ Zo is dragen een kern­woord gewor­den in het leven van Fran­cis­cus.

In zijn ‘Verma­ningen’, een soort dag­boek­no­ti­ties, schrijft hij heel ker­nach­tig: ‘Gelukkig de mens die zijn naaste in al zijn broos­heid draagt, zoals hij door hem gedragen zou willen wor­den.’

Franciscus… schone mens !

Reageren of uitwisselen betreffende de overweging kan via de blog Van Woord naar leven.

 

Franciscus ontmoet de melaatse

Laten wij bidden

Heer,
doorheen elke mens komt Gij naar ons toe als de goddelijke bedelaar die snakt naar Liefde. Geef dat wij U in iedere naaste mogen erkennen, ontmoeten en ontvangen. Dat ingaan op uw vraag naar Liefde deze wereld steeds mooier mag maken, toegroeiend naar het beeld van de hemel.
Om deze genade bidden we, vandaag en alle dagen van ons leven.
Amen.

 

Franciscus in gebed – Mic Carlson

De Bijbelteksten zijn ontleend aan de NBV21, © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap.
De korte inleidingen op de lezingen zijn ontleend aan het week- en zondagmissaal, door de benedictijnen van de Sint-Andriesabdij en de norbertijnen van de abdijen Averbode, Postel en Tongerlo, o.l.v. Jos Van Der Veken, uitgegeven bij Brepols-Licap, © Brepols 2007.