Vergankelijkheid

Kijkend naar Palmzondag, staan we stil bij glorie en vergankelijkheid.

Door Luc Vanmaercke

Op een miezerige februaridag kreeg ik een berichtje van onze zoon. In de archieven van KADOC, een gerenommeerd documentatiecentrum van de KU Leuven, ontdekte hij toevallig een student uit 1783. De jongeman deelde zijn achternaam met een tak uit onze familie. Of dat een verre voorouder kon zijn, wilde zoonlief weten. Dat wist ik niet uit het hoofd, maar tegenwoordig vind je moeiteloos stambomen op het internet. De achttiende-eeuwse student bleek geen voorouder, wel een verwant.

Nu was mijn nieuwsgierigheid natuurlijk gewekt. Ik begon namen van voorouders te noteren en voor ik het wist, stond er een heuse stamboom op mijn computer. Menig avondlijk uur kroop in mijn nieuwe bezigheid en in luttele weken tijd bracht ik een zeshonderdtal voorouders in kaart, met vertakkingen tot in de twaalfde en dertiende eeuw. Er zaten burgemeesters en voorname lieden tussen, maar net zo goed wevers, landbewerkers en huishoudsters. Hier en daar een buitenechtelijk kind, dat de familienaam van zijn moeder kreeg. Een wereld ging voor me open.

Tegelijk is er het besef: ze zijn allen verdwenen. Het enige wat rest, zijn namen en data. Hun gezichten ken ik niet.

Ik heb geen idee welk karakter ze hadden, waar ze van droomden, of ze gelukkig waren, welke rol God speelde in hun leven.

Ze herinneren mij aan de vergankelijkheid van het leven.

Het voert mijn gedachten naar Palmzondag. De dag waarop Jezus triomfantelijk wordt onthaald in Jeruzalem. Bij de evangelist Marcus (11, 8-10) lezen we: „Velen spreidden hun mantels op de weg uit, anderen groene takken die ze in het veld gehakt hadden. De mensen die Hem omstuwden, jubelden: ‘Hosanna! Gezegend de Komende in de naam des Heren. Geprezen het komende koninkrijk van onze vader David! Hosanna in den hoge!’” De triomf lijkt totaal, maar wij weten al wat er komen gaat. Slechts vijf dagen na Palmzondag herdenken we Goede Vrijdag. Vandaag toegejuicht, morgen verguisd. De held werd aan het kruis genageld.

Die vergankelijkheid zien we ook om ons heen. Bekende mensen vallen van hun voetstuk en zijn plots paria’s. Gisteren prijkten ze nog op de cover van menig weekblad, vandaag fluisteren we hun namen als waren ze verdoemden. Al kraait de haan in de verte, we doen alsof we nooit fan waren.

Ons eigen leven is even vergankelijk, zij het minder spectaculair. Eerst zijn we jong en sterk, lijken we de hele wereld aan te kunnen. Onontkoombaar nemen die krachten af, beseffen we onze nietigheid, worden we meer afhankelijk van anderen.

Het ene moment heeft iemand aanzien en prestige, het volgende moment lijkt hij of zij alweer vergeten.

Wat we in de fleur van ons leven belangrijk achten, ontglipt ons vroeg of laat als zand tussen de vingers.

Ooit komt de dag dat we er niet meer zijn. Eerst worden we nog herinnerd door geliefden, gaandeweg vervagen we, als oude foto’s op een kerkhof. Wie zal ons over honderd of tweehonderd jaar nog kennen? We worden een vakje op een stamboom.

Gedachten over vergankelijkheid kunnen al snel somber worden. Dat hoeft niet. Na leven komt nieuw leven. Dat zien we vandaag volop, aan het begin van de lente. Struiken en bomen staan al in knop, de vroegste soorten laten hun blad al zien. De treurwilg, die ons met zijn naam lijkt te herinneren aan de eindigheid van ons bestaan, is er elk jaar als eerste bij. Luttele weken geleden leek de natuur dood, vandaag herleeft ze. Ze knipoogt naar Pasen.

Vergankelijkheid is relatief. Tweeduizend jaar na Goede Vrijdag is Christus springlevend in ons midden. Laat het volk maar juichen op Palmzondag. Als christenen kennen we het verschil tussen wat voorbijgaat en wat altijd blijft.

Bron: Kerk & Leven