zaterdag in week 33 door het jaar

Uit het eerste boek Makkabeeën 6, 1-13

Op zijn tocht door de oostelijke provincies hoorde koning Antiochus dat er in Perzië een stad lag, Elymaïs, die beroemd was om haar schatten van zilver en goud. De tempel van die stad was uitzonderlijk rijk; er hingen vergulde helmen, harnassen en wapens, daar achtergelaten door Filippus’ zoon koning Alexander, de Macedoniër, de eerste koning van de Grieken. 
Antiochus wilde de stad innemen en plunderen maar slaagde daar niet in, want de inwoners hadden lucht gekregen van zijn voornemen en verzetten zich met hand en tand. Hij moest de wijk nemen en aanvaardde diep teleurgesteld de terugtocht naar Babylon. 
Terwijl hij nog in Perzië was, kwam iemand hem vertellen dat de legers die naar Judea waren gegaan op de vlucht waren gejaagd, dat zelfs Lysias, die met een groot leger was opgetrokken, was teruggedreven, en dat de vijand zich had kunnen versterken met de wapens, het oorlogstuig en de grote buit die ze van de verslagen legers hadden geroofd. Ook werd hem verteld dat de vijand de gruwel op het altaar had neergehaald die hij in Jeruzalem had opgericht, dat de muren om het heiligdom weer waren opgebouwd en dat een van zijn steden, Bet-Sur, was ommuurd. Toen de koning dit hoorde, was hij zo verbijsterd en geschokt dat hij zich op zijn bed wierp; hij was ziek van ellende omdat niets was verlopen zoals hij had gewild. Dagenlang hield hij het bed, omdat hij steeds weer werd overvallen door diepe wanhoop, en uiteindelijk voelde hij dat hij zou sterven. 
Hij riep al zijn vertrouwelingen bij zich en zei tegen hen: ‘Ik kan niet meer slapen, want ik word verteerd door verdriet. Ik blijf me maar afvragen waarom ik in deze poel van ellende terecht ben gekomen. Tijdens mijn bewind ben ik immers mild geweest en was ik geliefd. Maar nu herinner ik me de wandaden die ik in Jeruzalem heb begaan: ik heb al het goud en zilver uit de stad geroofd en zonder reden opdracht gegeven de inwoners van Judea uit te roeien. Ik besef dat mijn wandaden mij in deze ellende hebben gestort, zodat ik nu in een vreemd land diep ongelukkig moet bezwijken.’

Psalm 9, 2 + 3 + 4 + 6 + 16b + 19

Refr.: U wil ik loven, Heer, met heel mijn hart.

Ik wil U loven, Heer, met heel mijn hart,
vertellen van uw wonderdaden.
Ik wil vrolijk zijn, voor U juichen,
uw Naam bezingen, Allerhoogste,
nu mijn vijanden terugdeinzen,
ten val komen en onder uw blik vergaan.

U hebt volken bedreigd, goddelozen omgebracht,
hun namen uitgewist voor eeuwig.
hun voet raakt verstrikt
in het net dat zij heimelijk spanden.
Maar God vergeet de armen niet,
voor de zwakken is niet alle hoop verloren.

Vers voor het evangelie (1 Joh 2,5)

Alleluia.
In ieder die zich aan Gods woord houdt,
is zijn liefde werkelijk
tot volmaaktheid gekomen.
Alleluia.

Uit het evangelie volgens Lucas 20, 27-40

Enkele sadduceeën, die ontkennen dat er een opstanding is, kwamen naar Jezus toe en vroegen Hem: ‘Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven: als een gehuwd man kinderloos sterft, moet zijn broer met de weduwe trouwen en nakomelingen verwekken voor zijn broer. Nu waren er zeven broers. De eerste was gehuwd, maar stierf kinderloos; daarna trouwde de tweede broer met de vrouw en vervolgens de derde, en toen de andere broers, maar alle zeven waren ze kinderloos toen ze stierven. Ten slotte stierf ook de vrouw. Wiens vrouw is ze dan bij de opstanding? Alle zeven zijn ze immers met haar getrouwd geweest.’ 
Jezus zei tegen hen: ‘De kinderen van deze wereld trouwen en worden uitgehuwelijkt, maar wie waardig bevonden is deel te krijgen aan de komende wereld en aan de opstanding van de doden, trouwt niet en wordt niet uitgehuwelijkt. Zij kunnen ook niet meer sterven, want ze zijn als engelen en ze zijn kinderen van God omdat ze deel hebben aan de opstanding. Dat de doden opgewekt worden, dat heeft ook Mozes al duidelijk gemaakt in het verhaal over de doornstruik, waar hij spreekt over de Heer als de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen in leven.’ 
Enkele schriftgeleerden zeiden: ‘Meester, wat U zegt is juist.’ 
En niemand durfde Hem nog een vraag te stellen.

Van Woord naar leven

GOD VAN LEVENDEN
(bij Lc 20, 27-40)

Beste mensen, vandaag stellen de sadduceeën Jezus op een unieke wijze op de proef. Daar hebben ze een slim plan voor bedacht. Zij geloven niet in de verrijzenis van de doden. Hun lastige vraag is het tegenovergestelde van hetgeen hun eigen opvattingen over leven na de dood zijn. Toch vragen ze aan wie de gestorven vrouw voortaan toebehoort, aan welke van de zeven echtgenoten die de vrouw heeft gehad. Wat zal deze rabbi daarop gaan antwoorden?

Zijn eerste antwoord komt erop neer dat er een totaal andere wereld is als je gestorven bent en waardig bevonden bent deel te krijgen aan de komende wereld en de opstanding van de doden … Je kunt het leven na het sterven niet vergelijken met ons aardse leven waar wel getrouwd en uitgehuwelijkt wordt.

Totaal kinderen van God te mogen zijn, zonder belemmeringen moet wel een ‘hemel’ zijn.
Het antwoord van Jezus wordt nog krachtiger als Hij, die de Schrift heel goed kent, een tekst aanhaalt uit Exodus, hoofdstuk 3: het verhaal van Mozes bij de brandende en niet verbrandende doornstruik. Daar staat het heel duidelijk dat Mozes spreekt over de Heer als de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jacob. Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen in leven.
Enkele Schriftgeleerden bevestigen dat zo overtuigend dat niemand nog een vraag durft te stellen.

Ik las ergens dit gedicht van Elizabeth Barrett Browning:
Het brandende braambos
de aarde zit boordevol hemel
en elke struik, hoe gewoon ook
staat in lichterlaaie van God
maar enkel hij die het ziet
doet zijn schoenen uit.
De rest zit er omheen
en plukt bramen.

Het mooie van gedichten is, dat ze een andere sfeer oproepen dan bijvoorbeeld de sadduceeën met hun onzuivere vragen. In dit gedicht worden twee werelden opgeroepen: de wereld van het zien door Gods ogen, en het beperkte zien door mensenogen, die soms door ‘blindheid’ verduisterd zijn.

De vraag is of wij in staat zijn het hemelse in het aardse te zien, open voor Gods schoonheid. Als dat waar zou zijn, al was het maar af en toe een beetje, dan kan er binnenin ons wel iets opbloeien van een ‘zekerheid’ dat ons leven doorgaat na het sterven, want als we dat hier ‘beneden’ al kunnen proeven met mondjesmaat, wat moet het dan stralend zijn in het hiernamaals.

Bij Paulus (1 Kor 2, 9) lezen we:
Wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bestemd voor wie Hem liefheeft.

Laten we bidden

Goede Vader,
U bent de Bron van ons bestaan,
naar U zullen we terugkeren.
Wij willen ons leven toewijden aan U
met heel ons hart,
U, de Zon van ons bestaan.
Laat uw licht ons begeleiden naar U,
die het  eeuwige Licht bent.
Trek alle mensen binnen
in uw cirkel, uw lichtgloed.
Dat is de plaats waar al onze vragen
verstommen en we enkel
licht van Licht mogen zijn,
door Jezus, onze Heer en broeder.
Amen

Dag beste mensen, wees licht van Licht en zie dat Licht ook in elkaar, dan komt de hemel steeds meer naar de aarde, en de aarde naar de hemel.

Ricky Rieter

 

 

Reageren of uitwisselen betreffende de overweging kan via de blog Van Woord naar leven.

De Bijbelteksten zijn ontleend aan de NBV21, © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap.
De korte inleidingen op de lezingen zijn ontleend aan het week- en zondagmissaal, door de benedictijnen van de Sint-Andriesabdij en de norbertijnen van de abdijen Averbode, Postel en Tongerlo, o.l.v. Jos Van Der Veken, uitgegeven bij Brepols-Licap, © Brepols 2007.